De overdrager aan de nog jonge en onervaren opvolger in het familiebedrijf krijgt een hart onder de riem gestoken met de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 28 januari j.l. Die bepaalde, dat in die zaak en gezien de daar spelende omstandigheden ook bij tijdelijke verhuur van de onderneming (i.c. 2x 5 jaar) wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste van BOF/BOR (de zgn Bedrijfsopvolgingsregeling of-faciliteit). De schenkingsvrijstelling blijft aldus overeind.
De rechtbank overwoog letterlijk: Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 1955 heeft aangegeven, kan van voortgezet ondernemerschap geen sprake meer zijn als de onderneming wordt overgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de verhuur van de onderneming in dit geval geen sprake van overdracht van de onderneming of delen daarvan door belanghebbende. Er heeft geen overdracht van vermogensbestanddelen plaatsgevonden. Belanghebbende blijft als verhuurder eigenaar van het ondernemingsvermogen. De verhuur is van tijdelijke aard (opm. Jeroen van Wassenaer: twee keer 5 jaar) , althans de inspecteur heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De exploitatie van de onderneming komt uiteindelijk bij belanghebbende terug. De oorspronkelijke onderneming wordt voortgezet, alleen de wijze van exploitatie van deze onderneming wijzigt voor een tijdelijke periode. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank nog steeds aan het voorzettingsvereiste voldaan. De rechtbank acht dit ook passen binnen de ratio van de regeling.
Of de Inspecteur hiertegen hoger beroep instelde is mij niet bekend, de termijn daarvoor is inmiddels wel verstreken en voorlopig dient deze de proceskosten te voldoen.